
Jurisprudentie
AE8856
Datum uitspraak2002-11-05
Datum gepubliceerd2002-11-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01707/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-11-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01707/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01707/01
Mr Wortel
Zitting: 17 september 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", alsmede "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), derde lid van de Wet wapens en munitie " en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), derde lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Diverse voorwerpen, kort gezegd: wapens, onderdelen daarvan, munitie en verpakkingsmiddelen zijn aan het verkeer onttrokken verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak betreffende een medeverdachte van verzoeker, [medeverdachte], bij de Hoge Raad bekend onder griffienummer 01706/01, in welke zaak ik eveneens heden concludeer.
3. Ambtshalve wijs is, alvorens de middelen te bespreken, op het volgende. Tot het arrest, zoals het aan de Hoge Raad is toegezonden, behoren bladzijden, met de hand genummerd 11 tot en met 16, bevattende een samenvatting van bewijsmiddelen, gerangschikt onder kopjes als "Feit 1 inzake [medeverdachte] en [verdachte]". Kennelijk is dit overzicht door de griffier van het Hof opgesteld ter voorbereiding van de behandeling ter terechtzitting. Dat blijkt er uit dat commentaar is geleverd op de inhoud van verklaringen en aanwijzingen zijn opgenomen met het oog op de (gewijzigde) tenlastelegging in de zaak tegen [medeverdachte].
Naar mijn oordeel kan het er voor worden gehouden dat deze bladzijden per abuis bij de aanvulling op het arrest met de bewijsmiddelen zijn gevoegd, en dat het Hof niet heeft beoogd deze bladzijden aan het bewijs te doen bijdragen. Dat volgt niet alleen uit de tekst van deze bladzijden (die door het samenvattend en becommentariërend karakter ongeschikt is om aan het bewijs mee te werken). Het volgt ook uit de omstandigheid dat op een volgende bladzijde (met de hand genummerd 16) een overweging is weergegeven die het Hof kennelijk aan de bewijsmiddelen vooraf heeft willen doen gaan, waarna de bewijsmiddelen per bewezen verklaard feit zijn weergegeven. Daarom meen ik dat het arrest verbeterd gelezen kan worden als ware het overzicht niet ingevoegd.
4. Het eerste middel houdt in dat een schending van art. 314a Sv is opgetreden bij de verwerping van een (preliminair) verweer.
5. Bij inleidende dagvaarding heeft de officier van justitie verzoeker zes feiten tenlastegelegd. Voorafgaand aan de tenlastelegging is medegedeeld dat ter terechtzitting aanstonds schorsing van het onderzoek zou worden gevorderd. Na de tenlastelegging volgt de mededeling dat voor de opgave van de feiten is volstaan met de omschrijving daarvan in het bevel gevangenhouding.
Die feiten betroffen vijfmaal het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, en voorts het voorhanden hebben van een handgranaat, vuistvuurwapens en een grote hoeveelheid patronen. Ter terechtzitting van 15 november 1999 heeft de officier van justitie gevorderd dat de tenlastelegging overeenkomstig het bepaalde in art. 314a Sv zou worden aangepast. Die vordering heeft de Rechtbank toegewezen behoudens ten aanzien van hetgeen in de vordering als feit 1 was omschreven. Ten gevolge van de toegelaten wijziging is de tenlastelegging aldus gaan luiden dat verzoeker als feit 4 is verweten de deelneming aan een criminele organisatie die opzettelijk brandstichten en/of teweegbrengen van ontploffingen tot oogmerk had. Gelet op de in de wijzigingsvordering genoemde data waarop, en de plaatsen alwaar, die organisatie brand heeft gesticht en/of een ontploffing teweeg heeft gebracht zijn in dit feit de in de inleidende dagvaarding onder 1, 2 en 3 omschreven feiten opgegaan. Het in de inleidende dagvaarding onder 6 genoemde voorhanden hebben van een handgranaat, vuurwapens en munitie is na de wijziging feit 3 geworden. Feit 2 in de gewijzigde tenlastelegging betreft een feit dat in deze vorm in de inleidende dagvaarding niet (afzonderlijk) werd genoemd: poging tot afpersing.
6. De verdediging heeft tegen vordering tot nadere opgave van de feiten bezwaar gemaakt. De beslissing de vordering desalniettemin toe te wijzen (behoudens ten aanzien van hetgeen in die vordering als feit 1 was omschreven) heeft de Rechtbank - voor zover van belang in verband met het nu voorgestelde middel - als volgt gemotiveerd:
"De wet geeft in een geval als het onderhavige aan de officier van justitie zowel de mogelijkheid om verdachte ter zake van nieuwe feiten te dagvaarden mits voldoende verband bestaat tussen deze feiten en het feitencomplex zoals dat aan de originele dagvaarding ten grondslag ligt als door middel van wijziging van de tenlastelegging volgens art. 261 lid 3 Sv juncto artikel 314a Sv nieuwe feiten tenlaste te leggen. De officier van justitie kan om hem moverende redenen hieruit kiezen. De keuze die de officier van justitie thans heeft gemaakt is gebaseerd op zijn wettelijke bevoegdheid en kan derhalve niet als detournement de pouvoir worden afgedaan. Van de keuze die de officier van justitie heeft gemaakt valt evenmin te zeggen dat deze onzorgvuldig zou zijn, te meer niet daar de officier van justitie reeds ter zitting van 18 augustus 1999 heeft aangekondigd een dagvaarding na binnenkomst van het eindproces-verbaal zal worden opgesteld en dat hij een compleet onderzoek nodig heeft om de feiten tenlaste te leggen en ten tweede reeds half oktober 1999, derhalve één maand vóór deze zitting, zijn concept vordering wijziging tenlastelegging heeft toegezonden aan de verdediging en rechtbank. De rechtbank concludeert dat de officier van justitie ontvankelijk is in diens vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
Ten aanzien van de toewijsbaarheid van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging neemt de rechtbank als uitgangspunt dat er voldoende verband moet bestaan of een relatie moet zijn tussen de eventueel nieuw opgevoerde feiten en het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. De rechtbank baseert zich hierbij op artikel 314a lid 2 Sv die uitsluit de laatste volzin van art. 313 lid 2 Sv.
In de laatste bepaling van artikel 313 lid 2 Sv wordt aangegeven dat wijziging van de tenlastelegging niet ertoe mag leiden dat de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 Sr zou inhouden. Het gaat om de vraag of de nieuwe feiten te relateren zijn aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag lag. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1998, NJ 99,52 en het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 98,535.
Aan de hand van dit criterium beoordeelt de rechtbank vervolgens de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging ten aanzien van feit 2. In de wijziging van de tenlastelegging van dit feit wordt vermeld het afpersingsaspect van het feitencomplex waarvan ook deeluitmaken de ontploffingen die op de oorspronkelijke dagvaarding zijn vermeld. Nu dit het geval is blijkens het voorliggende dossier van de politie en blijkens de verhoren bij de rechter-commissaris hebben deze beide aspecten, te weten afpersing en ontploffingen, aandacht gekregen. Was afpersing aanvankelijk de achterliggende omstandigheid van de tenlastegelegde ontploffingen, thans is in de wijziging in feit 2 de poging afpersing tenlastegelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat er ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde voldoende verband is tussen de wijziging en de oorspronkelijke tenlastelegging en dat de wijziging van de tenlastelegging ten aanzien van deze feiten toelaatbaar is."
7. Bij de behandeling in hoger beroep heeft de verdediging, nog voordat de advocaat-generaal de zaak had voorgedragen, opnieuw bezwaar gemaakt tegen de in eerste aanleg op de voet van art. 314a Sv gedane vordering. Na beraad heeft de voorzitter als beslissing van het Hof meegedeeld:
"Onder verwijzing naar de arresten HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52 is het hof van oordeel dat de arrondissementsrechtbank d.d. 15 november 1999 een juiste beslissing heeft genomen en dit juist heeft beargumenteerd: er is voldoende verband aanwezig tussen de voorlopige tenlastelegging en de gewijzigde tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De ontploffingen worden door het hof beschouwd als middel tot realiseren van de afpersing."
8. In de toelichting op het middel wordt hiertegen aangevoerd dat het in hoger beroep gevoerde verweer twee bezwaren omvatte, namelijk het ontbreken van verband tussen de in de inleidende dagvaarding omschreven feiten en de poging tot afpersing die ten gevolge van de vordering tot nadere omschrijving aan de tenlastelegging is toegevoegd, naast het bezwaar dat het doen van de vordering in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde, het beginsel van fair trial en het recht op berechting in twee instanties. 's Hofs beslissing bevat, zo wordt gesteld, geen beslissing op het laatstbedoelde bezwaar.
9. Bij beoordeling van deze klacht moet vooropgesteld worden dat het Hof, door te oordelen dat de Rechtbank een beslissing heeft genomen die juist is en op goede gronden berust, die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne heeft gemaakt. Voor zover het gevoerde verweer inhield dat de officier van justitie zijn processuele bevoegdheden met oneigenlijk oogmerk heeft toegepast of daarvan een gebruik heeft gemaakt dat onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, zoals het beginsel van 'fair trial', ligt in 's Hofs overweging derhalve de verwerping van dat verweer besloten. In zoverre faalt de klacht bij gebreke aan feitelijke grondslag.
10. Die overweging is daarentegen niet toegesneden op de in het verweer betrokken stelling dat de verdediging ten gevolge van de vordering tot nadere omschrijving van de feiten een feitelijke instantie is onthouden. Daarbij had de verdediging kennelijk het oog op het horen van getuigen wier verklaringen door de gewijzigde omschrijving van de feiten van belang konden worden, vgl het gestelde onder 12 op bladzijde 6 van de pleitaantekeningen betreffende de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte], die aan het proces-verbaal van de terechtzitting zijn gehecht en blijkens dat proces-verbaal zijn aangemerkt als mede in de zaak tegen verzoeker voorgedragen.
11. Het achterwege blijven van een beslissing op dat onderdeel van het verweer zal evenwel niet tot cassatie kunnen voeren. Indien de officier van justitie gebruik maakt van zijn wettelijke bevoegdheid ter terechtzitting wijziging of nadere omschrijving van de tenlastelegging te vorderen, en die vordering wordt toegewezen, kan bij de verdediging het verlangen rijzen nader onderzoek te doen verrichten, zoals het horen van getuigen, waarop eerder niet is aangedrongen omdat de aanvankelijke omschrijving van de feiten de verdediging daartoe geen aanleiding gaf. Zo dat verlangen opkomt staat het de verdediging vrij om ter terechtzitting de nadere onderzoeksverrichtingen te vragen die in haar visie door de wijziging of aanvulling van de tenlastelegging noodzakelijk zijn geworden. Daarom kan niet gezegd worden dat de verdachte een volledige behandeling in eerste aanleg wordt onthouden doordat de officier van justitie, binnen de door Rechtbank en Hof gereleveerde grenzen gebruik makend van zijn wettelijke bevoegdheden, de tenlastelegging zodanig wijzigt of aanvult dat daarin feiten worden opgenomen die in de aanvankelijk uitgebrachte dagvaarding niet afzonderlijk waren genoemd, dan wel overeenkomstig een andere wettelijke strafbaarstelling waren omschreven.
12. Voor zover het verweer inhield dat verzoeker ten gevolge van de vordering tot nadere omschrijving van de feiten een feitelijke instantie is onthouden had het derhalve slechts verworpen kunnen worden.
In dit verband verdient overigens opmerking dat in de - door het Hof overgenomen - overwegingen van de Rechtbank wèl tot uitdrukking is gebracht dat de officier van justitie tevoren heeft aangekondigd dat de (definitieve) tenlastelegging na ontvangst van het volledige proces-verbaal zou worden opgesteld, en het concept van de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging een maand voor de behandeling ter terechtzitting aan Rechtbank en verdediging heeft toegezonden. Daarin ligt de vaststelling besloten dat de verdediging naar behoren in de gelegenheid is gesteld zich te beraden op de nadere onderzoekshandelingen waartoe de aangepaste tenlastelegging naar haar inzicht zou nopen.
13. In de toelichting op het middel wordt als tweede bezwaar aangevoerd dat het in hoger beroep gevoerde verweer tegen de op de voet van art. 314a Sv gedane vordering "welbeschouwd" alleen is verworpen op grond van de overweging dat het Hof de ontploffingen beschouwt als middel tot de afpersing. Dat zou onbegrijpelijk zijn, daar in de tenlastelegging (en dus de bewezenverklaring) van de poging tot afpersing geen gewag is gemaakt van het teweegbrengen van ontploffingen.
14. Eerder heeft de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat
a) de mogelijkheid een voorlopige tenlastelegging als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv aan te passen niet beperkt is tot de gevallen waarin die voorlopige omschrijving niet voldoet aan de in art. 261, eerste en tweede lid, Sv gestelde eisen, en
b) niet uitgesloten is dat andere feiten dan die welke in de voorlopige omschrijving zijn vermeld ingevolge een op de voet van art. 314a Sv gedane vordering in de tenlastelegging worden opgenomen.
Daarbij heeft de Hoge Raad herhaald dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de wijziging van een voorlopige tenlastelegging overeenkomstig art. 314a Sv die strekt tot uitbreiding van de tenlastelegging met andere feiten slechts dan ontoelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die in de voorlopige tenlastelegging zijn genoemd (overgenomen van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming), en de feiten die de ingevolge art. 314a Sv gedane vordering daaraan beoogt toe te voegen, ontbreekt (HR NJ 1999, 52; vgl ook HR NJ 1998, 535).
15. Het komt mij voor dat bij het vaststellen van het vereiste verband tussen de aanvankelijk tenlastegelegde feiten en de aan de tenlastelegging toe te voegen feiten niet de eis gesteld kan worden dat dit verband naar voren moet komen in de wijze waarop die feiten zijn tenlastelegegd.
Blijkens haar hierboven weergegeven beslissing op de ingevolge art. 314a Sv gedane vordering heeft de Rechtbank op grond van de stukken van het opsporingsonderzoek en bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen geconstateerd dat de ontploffingen samenhang met de poging tot afpersing hebben vertoond. Naar mijn oordeel is dat een toereikende feitelijke grondslag om het verband tussen deze feiten, die klaarblijkelijk alle in het opsporingsonderzoek zijn betrokken, vast te stellen. Daaraan doet, naar ik meen, niet af dat het teweegbrengen van ontploffingen niet is genoemd in de poging tot afpersing zoals die in de tenlastelegging is omschreven. Anders dan door de verdediging in hoger beroep werd betoogd, en in de toelichting op het middel wordt herhaald, doet daar evenmin aan af dat de in art. 157, tweede lid, Sr opgenomen strafbaarstelling een geheel andere strekking heeft dan de strafbaarstelling die is te vinden in art. 317, eerste lid, Sv. Die omstandigheid brengt niet mee dat het in HR NJ 1998, 535 en HR NJ 1999, 52 bedoelde verband tussen de in deze strafbaarstellingen bedoelde gedragingen niet kan bestaan.
16. Nu (zoals ik hierboven reeds opmerkte) 's Hofs overwegingen meebrengen dat het de gronden waarop de Rechtbank het bezwaar tegen de vordering tot nadere omschrijving van de feiten verwierp heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt, is zijn vaststelling dat de ontploffingen zijn te beschouwen als middel tot realiseren van de afpersing niet onbegrijpelijk. Die vaststelling draagt, bezien in verband met hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, het oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen de feiten (teweegbrengen van ontploffingen) die zijn genoemd in de op de voet van art. 261, derde lid, Sv uitgebrachte dagvaarding en de poging tot afpersing die in de overeenkomstig art. 314a Sv gedane vordering als feit 2 is genoemd.
17. Het middel faalt in beide onderdelen.
18. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte het onder 2 tenlastegelegde bewezen heeft verklaard voor zover het betreft het voorhanden hebben van een handgranaat, zes pistolen en een hoeveelheid patronen op 28 mei 1999, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker beschikkingsmacht over die wapens en munitie heeft gehad.
Daarnaast wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te motiveren waarom het een door verzoeker afgelegde verklaring, waarvan de strekking is dat zekere [betrokkene 1] de wapens en de munitie in de nabijheid van verzoekers woning heeft begraven, tot bewijs heeft doen meewerken. Uit het gebruik van die verklaring tot bewijs volgt, aldus de steller van het middel, dat het Hof haar niet als leugenachtig heeft aangemerkt. Het ontbreken van een verantwoording voor het tot bewijs gebruiken van deze verklaring zou de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaten dat verzoeker niet de beschikking of het beheer over de wapens en de munitie heeft gehad.
19. Blijkens de bewijsmiddelen is op 28 mei 1999 een huiszoeking verricht in de woning van verzoeker. Daarbij werd ook de tuin om die woning onderzocht op graafsporen. Er werd geconstateerd dat een haag, nabij de voordeur en een schuur, een gat vertoonde. Beschadigingen wezen er op dat iemand door die haag was gegaan. Aan de andere kant van de haag, op één en drie meter afstand daarvan, werden graafsporen gezien, zó vers dat er kennelijk nog geen regenbui overheen was gegaan. In de grond werden twee plastic tonnetjes en een plastic zak aangetroffen, waarin een handgranaat, zes vuurwapens en een grote hoeveelheid munitie zaten.
Bij een geurproef met een speurhond werd vastgesteld dat de geur van verzoeker aan de greep van één van de pistolen kleefde.
Nadien heeft de rechter-commissaris de opsporingsambtenaren in kennis gesteld van de omstandigheid dat verzoeker, terwijl deze zich in voorarrest bevond, een brief had geschreven aan zijn vriendin. Naar aanleiding daarvan is op 29 juni 1999 opnieuw huiszoeking in de woning van verzoeker verricht. Daarbij werd, onder de dakpannen boven de voordeur, een pastic tas met doosjes munitie aangetroffen.
20. De tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker waarop in het middel wordt gedoeld is bij de bewijsmiddelen opgenomen als de met de hand doorgenummerde bladzijden 101 en 102. In de aanvang van deze, op 15 juni 1999 afgelegde, verklaring wordt verwezen naar een eerdere verklaring van verzoeker. Als met de hand genummerde bladzijde 99 is bij de bewijsmiddelen een bladzijde van een verklaring opgenomen waaruit niet aanstonds valt op te maken wie haar heeft afgelegd, doch uit de inhoud ervan blijkt dat dit de door verzoeker afgelegde verklaring is waarnaar hij verwees in zijn op 15 juni 1999 afgelegde verklaring.
Samengevat heeft verzoeker in deze verklaringen opgegeven dat zekere [betrokkene 1] de wapens heeft begraven. Deze [betrokkene 1] zou enkele weken tevoren bij verzoeker zijn gekomen met de wapens in een vuilniszak. Verzoeker heeft [betrokkene 1] plastic tonnetjes ter beschikking gesteld teineinde de wapens en de munitie te begraven. Verzoeker heeft geholpen de wapens, waarvan hij overigens een vrij gedetailleerde beschrijving heeft gegeven, in de plastic tonnetjes te verpakken. Daarbij heeft verzoeker ook wapens in handen gehad. Verzoeker heeft [betrokkene 1] een schep gegeven, en hem, nadat de tonnetjes met de wapens buiten de voordeur van verzoekers woning waren gezet, aangewezen hoe [betrokkene 1] in het bos achter verzoekers tuin kon komen. Verzoeker wenste, aldus deze verklaring, dat de tonnetjes daar zouden worden begraven. Vervolgens is verzoeker zijn woning weer ingegaan, [betrokkene 1] achterlatend met de ingeladen tonnetjes en de schep.
21. Voor de in dit middel opgeworpen klachten is, dunkt mij, zeker iets te zeggen. Van strafbaar voorhanden hebben van wapens of munitie - dat een misdrijf oplevert - kan slechts sprake zijn indien de verdachte zich ervan bewust is dat zijn gedragingen op wapens of munitie betrekking hebben, terwijl ook moet blijken dat de verdachte op het in de tenlastelegging genoemde tijdstip over die wapens of munitie kon beschikken. Uitgaande van de tot bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker is aan deze vereisten voldaan op het moment (volgens deze verklaringen ongeveer drie weken tevoren) waarop verzoeker de door hem genoemde [betrokkene 1] hielp die wapens en munitie in plastic tonnetjes te verpakken. Aangezien verzoeker evenwel heeft opgegeven dat hij bij het begraven van die wapens niet aanwezig is geweest, en dat hij er geen idee van had dat [betrokkene 1] de wapens niet (overeenkomstig verzoekers aanwijzingen) in het bos achter verzoekers tuin heeft begraven maar in het perceel naast verzoekers tuin, vlak achter de haag, wijst deze verklaring, op zichzelf beschouwd, niet uit dat verzoeker op 28 mei 1999, de in de bewezenverklaring genoemde dag waarop de wapens en de munitie werden aangetroffen, daarover beschikkingsmacht kon uitoefenen.
22. Ik kan niet nalaten er op te wijzen dat het Hof kennelijk geen aanleiding heeft gevonden om de aanbevelingen van zijn griffier te volgen, die als gezegd door een kennelijke misslag bij de aanvulling op het arrest zijn gevoegd. De griffier wees op de mogelijkheid of wenselijkheid in een nadere bewijsoverweging te laten zien dat verzoekers verklaring, voor zover inhoudend dat het begraven van de wapens buiten hem om is gegaan, als kennelijk leugenachtig moet worden beschouwd, onder meer omdat verzoeker in een eerder stadium van het vooronderzoek stellig zou hebben ontkend ook maar iets van de wapens en de munitie af te weten, en in een latere verklaring juist zou hebben gesuggereerd dat de (bij de tweede huiszoeking) onder de dakpannen aangetroffen munitie een restant is van hetgeen op 28 mei 1999 werd aangetroffen.
23. Anderzijds kan er niet aan voorbij gegaan worden dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de haag langs verzoekers tuin, vlak bij de voordeur van diens woning, was beschadigd doordat iemand daar doorheen was gegaan, en dadelijk achter dat gat in de haag verse graafsporen zichtbaar waren.
Na enige aarzeling meen ik dat het Hof, nu verzoeker wist dat de wapens en munitie in de nabijheid van zijn woning waren ingegraven en hij nadien, bij de voordeur van zijn woning, de sporen van dat ingraven moet hebben opgemerkt, heeft kunnen oordelen dat verzoeker zich ervan bewust moet zijn geweest dat de wapens en de munitie zich bevonden op de plek vlak achter zijn beschadigde haag waar de politie ze heeft aangetroffen. Dat voert mij tot het oordeel dat de bewijsmiddelen (nog net) in voldoende mate uitwijzen dat verzoeker ook op 28 mei 1999 over die wapens en munitie kon beschikken.
24. Daarom lijkt mij de eerste klacht in het middel te moeten falen, terwijl het zonder nadere motivering tot bewijs bezigen van verzoekers verklaringen, voor zover inhoudend dat zekere [betrokkene 1] de wapens heeft begraven en verzoeker daarbij niet aanwezig is geweest, evenmin de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid openlaat dat verzoeker niet over de wapens en de munitie kon beschikken. Dat neemt niet weg dat het de bewijsconstructie zeer ten goede zou zijn gekomen indien het Hof nader had uiteengezet hoe het die beschikkingsmacht heeft vastgesteld.
25. Het middel kan, naar mij voorkomt, in geen van beide onderdelen doel treffen.
26. Nu de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden, en ik geen gronden heb gevonden voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
5 november 2002
Strafkamer
nr. 01707/01
HJH/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 december 2000, nummer 20/003061-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 november 1999 - de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van 1. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", alsmede "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), derde lid, van de Wet wapens en munitie" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55 (oud), derde lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof op onjuiste gronden het verweer dat art. 314a Sv is geschonden heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de in de vordering tot wijziging van de voorlopige tenlastelegging opgenomen poging tot afpersing geen enkel verband vertoont met het in de voorlopige tenlastelegging opgenomen teweeg brengen van ontploffingen.
3.2.1. In de inleidende dagvaarding is volstaan met een opgave van de feiten als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Daarbij ging het, kort samengevat, om (i) het op verschillende tijdstippen opzettelijk een ontploffing teweeg brengen waarbij levensgevaar voor (een) ander(en) te duchten was (feit 1 tot en met 5) en (ii) handelen in strijd met het in art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie gegeven verbod tot het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van categorie III (feit 6).
3.2.2. Na toewijzing van de op de voet van art. 314a Sv gevorderde wijziging van de tenlastelegging hield de tenlastelegging, kort samengevat, in: 1. poging tot afpersing, 2. handelen in strijd met het in art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie gegeven verbod tot het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van categorie III en 3. deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing teweeg brengen, afpersingen en/of bedreigingen en het voorhanden hebben van vuurwapens.
3.3. De Rechtbank heeft met betrekking tot deze vordering - voorzover van belang in verband met het voorgestelde middel - overwogen en beslist:
"Ten aanzien van de toewijsbaarheid van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging neemt de rechtbank als uitgangspunt dat er voldoende verband moet bestaan of een relatie moet zijn tussen de eventueel nieuw opgevoerde feiten en het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. De rechtbank baseert zich hierbij op artikel 314a lid 2 Sv die uitsluit de laatste volzin van art. 313 lid 2 Sv.
In de laatste bepaling van artikel 313 lid 2 Sv wordt aangegeven dat wijziging van de tenlastelegging niet ertoe mag leiden dat de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 Sr zou inhouden. Het gaat om de vraag of die nieuwe feiten te relateren zijn aan het feitencomplex dat aan de oorspronkelijke dagvaarding ten grondslag ligt. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1998, NJ 99,52 en het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 98,535.
Aan de hand van dit criterium beoordeelt de rechtbank vervolgens de voorgestelde wijziging van de tenlastelegging (...). In de wijziging van de tenlastelegging van dit feit wordt vermeld het afpersingsaspect van het feitencomplex waarvan ook deeluitmaken de ontploffingen die op de oorspronkelijke dagvaarding zijn vermeld. Nu dit het geval is blijkens het voorliggende dossier van de politie en blijkens de verhoren bij de rechter-commissaris hebben deze beide aspecten, te weten afpersing en ontploffingen, aandacht gekregen. Was afpersing aanvankelijk de achterliggende omstandigheid van de tenlastegelegde ontploffingen, thans is in de wijziging (...) de poging afpersing tenlastegelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat er ten aanzien van het (...) tenlastegelegde voldoende verband is tussen de wijziging en de oorspronkelijke tenlastelegging en dat de wijziging van de tenlastelegging ten aanzien van dit feit toelaatbaar is."
3.4. Het Hof heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2000 omtrent het in het middel bedoelde verweer als volgt overwogen en beslist:
"Onder verwijzing naar de arresten HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober, NJ 1999, 52 is het hof van oordeel dat de arrondissementsrechtbank d.d. 15 november 1999 een juiste beslissing heeft genomen en dit juist heeft beargumenteerd: er is voldoende verband aanwezig tussen de voorlopige tenlastelegging en de gewijzigde tenlastelegging ex artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De ontploffingen worden door het hof beschouwd als middel tot realiseren van de afpersing."
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld: a) dat de regeling van art. 261, derde lid, Sv in verbinding met art. 314a Sv een uitzondering vormt op de regel dat de inleidende dagvaarding de opgave bevat van het feit dat wordt tenlastegelegd en dat een wijziging van de tenlastelegging gedurende de procedure niet toelaatbaar is indien als gevolg daarvan de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou inhouden, b) dat die uitzondering daarin bestaat dat in de in art. 261, derde lid, Sv bedoelde gevallen voor de opgave van het feit in de inleidende dagvaarding kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is gegeven en dat bij de nadere omschrijving van dat feit als bedoeld in art. 314a Sv niet de beperking geldt dat sprake moet zijn van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr als het in de inleidende dagvaarding opgenomen feit, doch dat c) bij toepassing van die uitzondering een wijziging ingevolge art. 314a Sv van de voorlopige omschrijving welke bestaat in een uitbreiding met andere feiten niet toelaatbaar is indien elk verband ontbreekt tussen die feiten en die welke overeenkomstig het bevel gevangenhouding of gevangenneming zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding (vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998, 535 en HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52).
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs in de onder 3.4 weergegeven overwegingen vervatte oordeel dat de Rechtbank door toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging een juiste beslissing heeft genomen nu er voldoende verband bestaat tussen de onder 3.2.1 en 3.2.2 bedoelde feiten, niet blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 314a Sv. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk ook niet voor wat betreft de laatste zin van 's Hofs overwegingen, aangezien de enkele omstandigheid dat het aanvankelijk tenlastegelegde te weeg brengen van ontploffingen ook niet is opgenomen als onderdeel van het nader onder 1 aan de verdachte tenlastegelegde, niet in de weg staat aan het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank - in welk licht die zin moet worden verstaan - dat het vereiste verband als hiervoor bedoeld bestaat aangezien de ontploffingen en de (poging tot) afpersing beide, en in relatie tot elkaar, in het voorbereidend onderzoek zijn onderzocht. Anders dan in de toelichting op het middel is aangevoerd doet aan het voorgaande voorts niet af dat de strekking van art. 157, tweede lid, Sr een andere is dan die van art. art. 317, eerste lid, Sr.
3.7. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de overige klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 5 november 2002.

